Landbouw is al duizenden jaren een belangrijk middel van bestaan in het Westland. Bij opgravingen op het Monsterse Geestje (een afgegraven duingebied langs de Haagweg) zijn ploegsporen uit de Bronstijd (1500-750 v. Chr.) gevonden. Ook uit de IJzertijd (750-0 v. Chr.) zijn diverse spit- en ploegsporen bekend. In de Romeinse tijd (0-400 na Chr.) werd het Westlandse gebied op een grootschalige manier ontgonnen om boerderijen aan te leggen. De opbrengst van landbouwproducten werd gebruikt voor de voedselvoorziening van de Romeinse bevolking en vooral voor de soldaten die gelegerd waren langs de Rijn, de grens van het Romeinse rijk.
In de Middeleeuwen was de landbouw het hoofdmiddel van bestaan, in eerste instantie gemengd bedrijf, maar later steeds meer veeteelt. De in de 12de eeuw in cultuur gebrachte landbouwgrond lag oorspronkelijk vrij hoog en droog. Door het intensieve gebruik en het ontwateren via de vele kavelsloten klonk de bodem in en kwam het land steeds lager te liggen. Het land werd daardoor te nat om nog graan en andere landbouwgewassen te telen. De boeren gingen toen over op de melkveehouderij.